FeaturedOperarecensie

Diva’s stralen in milde Vivaldi

Vivaldi’s La fida ninfa heeft naast een uitermate verwarrende plot ook een verrassend melancholische toets. Dat laatste kwam in de NTR ZaterdagMatinee niet optimaal uit de verf, maar dirigent Andrea Marcon inspireerde orkest en solisten, Roberta Invernizzi voorop, tot topprestaties. En bewaarde het beste tot het laatst.

Andrea Marcon (foto: Harald Hoffmann - Deutsche Grammophon
Andrea Marcon (foto: Harald Hoffmann – Deutsche Grammophon).

Na Rameau’s Zais (1748) in november, over de beproeving van een trouwe nimf, bood de Matinee afgelopen zaterdag met La fida ninfa (1732) een thematisch verwante pastorale van Vivaldi. Een boeiend contrast tussen enerzijds instrumentaal raffinement met clichématige zangpartijen en anderzijds verbluffende vocale hoogstandjes met een relatief eenvoudige orkestbegeleiding.

Anders dan in Frankrijk stonden in Italië immers de virtuoze zangsterren centraal. Toch had het publiek destijds wel degelijk belangstelling voor de in onze ogen onbeduidende teksten. Het zegt genoeg dat dichter Scipione Maffei 30 jaar sleutelde aan zijn apart gepubliceerde libretto. Duivelskunstenaar Vivaldi schudde daarentegen in een paar maanden de noten uit zijn mouw…

Alles draait om persoonsverwisseling, maar een klucht is het elegante werk allerminst. Een poging tot samenvatting: Morasto is van gevangene opgeklommen tot vertrouweling van de piraat Oralto. Eigenlijk heet hij Osmino, net zoals een medeslaaf zich noemt. In feite is dat zijn broer Tirsi, die door zijn ouders werd herdoopt ter nagedachtenis aan hun eerste ontvoerde kind. Beiden zijn zich niet bewust van hun broederband.

Ook de herder Narete wordt gevangengenomen met zijn beide dochters. De mooiste, Licori, werd als kind beloofd aan Osmino en denkt hem terug te vinden in Tirsi, hoewel haar hoofd niet naar liefde staat. Tirsi (valse Osmino) verlegt zijn interesse van het saaiere zusje Elpina naar de plichtsgetrouwe Licori, tot frustratie van Morasto (ware Osmino) die zijn jeugdliefde direct herkent. Uiteindelijk onthult hij zijn identiteit, Licori ontdooit en het hele gezelschap ontvlucht het pirateneiland.

In de sinfonia (uit Bajazet, de oorspronkelijke introductie ging verloren) vielen mij direct beide theorbes op. Hun soms ronduit swingende bijdragen en een speelse tamboerijn verlevendigden het sobere klankbeeld. Vivaldi’s opera’s missen immers de kleurenrijkdom van bijvoorbeeld zijn oratorium Juditha (in 2009 gebracht door de Matinee). De trompettist en slagwerker uit de eerste aria doken pas aan het slot weer op en de fluiten klonken slechts sporadisch.

Maar onder de gedreven Andrea Marcon vulde het dozijn strijkers van La Cetra het Concertgebouw met een glanzende en warmbloedige klank. Een lust voor het oor, elk gedachte aan ‘bibberende’ authentieke violen kon de ijskast in. Soms was het teveel van het goede: de inleiding van Licori’s klaagzang ‘Selve annose’ had ingetogener gekund en subtiele woordschilderingen als de milde briesjes in ‘Aure lievi’ of de kronkelende slang in ‘Qual serpe tortuoso’ gingen enigszins verloren.

Tenor Topi Lehtipuu (foto: Monika Rittershaus).
Tenor Topi Lehtipuu (foto: Monika Rittershaus).

Als opportunistische jongere broer oogstte countertenor Carlos Mena terecht succes met het beeldschone ‘Ah! ch’io non posso’. Toch verdreef hij niet Philippe Jaroussky uit mijn herinnering, die ik ooit in Brussel hoorde als Osmino/Tirsi. Jammer trouwens dat, samen met stukken recitatief, zijn duetje met Narete was geknipt, een melodie die niet onderdoet voor Vivaldi’s meest geïnspireerde kerkmuziek.

Tenor Topi Lehtipuu legde veel expressie in zijn vaderrol, met name in de uitgesponnen maar nergens langdradige aria ‘Deh ti piega’. De toepasselijk ruige bas Luca Tittoto (Oralto) genoot hoorbaar van zijn opzettelijk lompe versieringen en Franziska Gottwald verleende de verongelijkte Elpina naast een soepel mezzogeluid de nodige humor.

De meest veeleisende aria’s waren uiteraard voor het centrale liefdespaar. Maria Espada heeft een heerlijk frisse sopraan en bleek het beste te verstaan in de recitatieven. Toch waren haar coloraturen soms onzuiver en haar topnoten wat schel. Bovendien leek de onbuigzaamheid van Licori haar te inspireren tot een weinig betrokken vertolking.

Dit in tegenstelling tot Roberta Invernizzi die de sympathieke Morasto op weergaloze wijze leven inblies. Hoogtepunt was het hondsmoeilijke ‘Destino avaro’, waarin Vivaldi de zangstem, als speelbal van het lot, alle hoeken van de notenbalk opjaagt. Muisstil kreeg ze het publiek met het onopgesmukte ‘Dite, ohimè’, gevoelvol begeleid door cello en theorbes.

Opvallend waren ook de ensembles zoals een haast Mozartiaans kwartet vol pijnlijke gevoelens. Een ingetogen kwintet leek de opera te besluiten maar werd gevolgd door een allegorisch slottafereel met de goden Juno en Aeolus. Qua vorm ouderwets maar muzikaal juist vooruitstrevend dankzij subtiel verweefde korte aria’s en instrumentale deeltjes.

Eigenlijk misdadig dat mezzo Romina Basso, een autoriteit in dit repertoire, slechts tien minuutjes mocht zingen… Ze nam niettemin op soevereine wijze bezit van de Grote Zaal. Bas Ismael Arróniz mocht eventjes bulderen als windgod, maar verbleekte naast Basso’s waarlijk koninklijke zangkunst.

Binnen het jaar keert Marcon terug naar de Matinee met Vivaldi’s Catone in Utica. Het weerspiegelt de liefde voor de ‘rode priester’ van samensteller Kees Vlaardingerbroek. U hoort mij niet klagen, maar misschien mag ik een persoonlijke lans breken voor Alessandro Scarlatti. René Jacobs maakte mij ooit enthousiast en ik wacht met smart op de verdere afstoffing van zijn tientallen vergeten opera’s.

Vorig artikel

Metropolitan brengt veristische double bill

Volgend artikel

Liederen door vader en zoon Prégardien

De auteur

Martin Toet

Martin Toet