Recensies

Gabrieli’s Fairy Queen: intieme betovering

Elektronische troost voor wie zich verheugde op Purcells Fairy Queen bij de NTR ZaterdagMatinee van zaterdag 25 april: een cd-uitgave verzekert dat we thuis alsnog de verrichtingen van Gabrieli Consort & Players kunnen bewonderen. En dan blijkt de woonkamer niet eens zo’n gekke plek voor de kamermuzikale aanpak van dirigent Paul McCreesh.

Hoewel corona vrijwel alle livemuziek lamlegt, draait de cd-molen vrolijk voort, inclusief uitgaven die gekoppeld waren aan tournees. Gabrieli Consort & Players kwamen vorige week zaterdag helaas niet langs het Concertgebouw met The Fairy Queen, maar de kort ervoor gelanceerde opname van Purcells werk gooit even hoge ogen als hun tegelijk vastgelegde en al eerder verschenen King Arthur.

Beide ‘dramatick opera’s’ bezorgden Henry Purcell in de jaren negentig van de zeventiende eeuw (samen met de nu iets minder geliefde werken Dioclesian en The Indian Queen) veel meer roem dan Dido and Aeneas, dat ontstond in exclusievere hofkringen.

Het is lastig om ons nu een beeld te vormen van dit hybride genre, bestaande uit gesproken tekst (vaak verminkte klassiekers), zang, dans en overdadig visueel spektakel. Zes jaar geleden verrichtte de Reisopera een wondertje met The Fairy Queen door Purcells muzikale intermezzo’s te linken aan de originele verzen uit A Midsummer Night’s Dream. Maar een concert of opname met slechts deze ‘masques’ mist elke dramatische lijn. Purcell schreef geen noot voor Shakespeare’s karakters en de zang komt met name uit de kelen van allegorische figuren en elfen.

Nooit eerder hoorde ik deze figuren de stotterende dichter (bas-bariton Ashley Riches) na diens straf voor broddelwerk zo teder in slaap sussen als hier. En Charles Daniels, zijn tenor in een denkbeeldig jurkje gehuld, komt meer aandoenlijk dan bespottelijk over als preutse boerenmeid Mopsa. Deze mildheid compenseert wat beide burleske scènes, deels door vrij trage tempi, ontberen aan hilarisch effect.

Dankzij de lage stemming nemen hoge tenoren de plaats in van countertenoren, hoewel hun ijle timbres best in een elfenwereld hadden gepast. Deze praktijk is bekend van andere recente uitgaven, maar verrassender is de keus van Paul McCreesh om af te zien van strijkers in het continuo. De door meesterhanden louter getokkelde snaren geven de songs een breekbaar, zo u wilt elfachtig karakter.

De zwaarste kluiven zijn
voor Carolyn Sampson

Het is vooral in de tweede masque, gewijd aan het mysterie van de liefde, dat de musici een magisch web van schimmerende draden weven. ‘Hush no more’ duikt bijna onder de gehoorgrens en het is de vraag hoe ‘authentiek’ zulke verfijning is. In 1692 luisterde men vast minder eerbiedig dan nu (het boekje memoreert dat prostituees entreekorting kregen…), maar via luidsprekers of nog beter, met koptelefoon en de ogen gesloten, komt de erotiek van het nachtelijke bos uiterst delicaat tot leven.

In de glorieuze dageraad van de vierde masque klinkt uiteraard robuuster koper en slagwerk. De strijkers blijven echter steeds weldadig genuanceerd, mede door ontbrekende contrabassen, zodat drie maal vier instrumenten één groot strijkkwartet vormen. Gabrieli’s decennialange ervaring met deze muziek blijkt ook uit hun souplesse in de dansnummers, ongejaagd en toch vol tinteling.

Als Winter levert Roderick Williams koude rillingen, maar in dit hechte collectief zijn bescheidener namen even imposant. Zoals frisse sopraan Mhairi Lawson, die ook een lezenswaardig artikel schreef in het boekje. Sopraan Anna Dennis en tenor James Way weten de onsterfelijke melodie ‘If love’s a sweet passion’ toch weer nieuw leven in te blazen. Hoge tenor Jeremy Budd bezingt met begerige toon Amors duizend verrukkingen en sopraan Rowan Pierce sprankelt als Lente en Chinese vrouw.

De zwaarste kluiven, twee aria’s uit de revisie van 1693, zijn voor Carolyn Sampson, die al straalde in talloze Purcell-uitgaven, ook van dit werk. Haar versieringen in ‘Ye gentle spirits’ zijn geestrijker dan ooit en haar dialoog met een hobo in ‘The Plaint’ is om te huilen zo mooi. Aangezien Titania slechts op de achtergrond aanwezig is, mag deze immer betoverende sopraan zich tot ware Fairy Queen kronen.

Vorig artikel

Opera in de media: week 19 van 2020

Volgend artikel

Mijn Wagner: Parsifal

De auteur

Martin Toet

Martin Toet