FeaturedOperarecensie

Vrolijke Serva Padrona met cynisch tintje

La serva padrona van Giovanni Battista Pergolesi is wellicht bekender uit de operahandboeken dan van de in Nederland relatief zeldzame uitvoeringen. Regisseur Lorenzo Malaguerra, Gli Angeli Genève en prima zangers brachten zaterdag pret en levendigheid naar de Utrechtse Stadsschouwburg, maar de hartverwarmende kern werd niet in de roos getroffen.

Furio Zanasi en Bénédicte Tauran in La serva padrona. (© Anna van Kooij)

Het begon en eindigde in bed, deze uitvoering van Pergolesi’s La serva padrona (1733) tijdens het Festival Oude Muziek. Bij aanvang bejammerde brombeer Uberto in het ledikant zijn ringelorende meid Serpina en bij het vallen van het doek trok zij als mevrouw Brombeer met een vette knipoog het laken over hun beider hoofden. Enkele overige meubelstukken en een vitrage die het speelplan verder inperkte, creëerden een gepast simpele setting voor dit pretentieloze juweeltje.

Curieus hoe dit werk in Frankrijk tot een bittere strijd kon leiden, de ‘Querelle des Bouffons’. Niet met kogels, maar met even explosieve pamfletten maakten intellectuelen elkaar het leven zuur. Wellicht gaf Serpina’s sociale aspiratie de doorslag: naast de superioriteit van nationale stijlen bevocht men wie mocht bepalen wat goede smaak was, adel of burgerij. In dat debat had La serva padrona een gewicht dat Pergolesi’s andere bewaarde intermezzo, nu bijna gelijktijdig elders in Utrecht uitgevoerd, ontbeert.

Met dit dubbelsalvo vierde het Festival Oude Muziek direct een belangrijk muzikaal product van de stad Napels, thema van deze editie. Intermezzi waren komische operaatjes in twee delen die tussen de drie akten van een ernstige opera voor broodnodige relativering zorgden. Instrumentaal werk van onder meer Vivaldi bood zaterdag juist ingetogen tussendoortjes. De hierin opduikende blokfluitisten van Gli Angeli Genève vulden ook in de hoofdschotel op dikwijls verrassende wijze de strijkers aan.

In dit ongewone repertoire musiceerde het ensemble onder Stephan Macleod met alerte accenten, die de flukse parolen van beide zangers treffend illustreerden. De continuopartij sprankelde zonder de hyperactiviteit die tegenwoordig in de mode lijkt. De door de wol geverfde Furio Zanasi, meer bariton dan bas-buffo, liet Uberto’s Italiaans plezierig knisperen. Bénédicte Tauran had in de laagte minder heldere dictie, maar haar meisjesachtige sopraan met een vinnig randje paste Serpina perfect.

Voor de visuele humor vertrouwde regisseur Lorenzo Malaguerra vooral op René-Claude Emery, die als de stomme (dus niet-zingende) knecht Vespone met ietwat puberale capriolen de aandacht trok. In deel twee is Vespone Serpina’s bondgenoot in haar plan om de baas aan de haak te slaan en uitgedost als brute kapitein Tempesta doet hij de schrikachtige Uberto eieren voor zijn geld kiezen. Veel gegniffel in de zaal toen Emery een letterlijk stokpaardje bereed dat hij bovendien suggestief liet steigeren.

Aanhangers van ‘librettogetrouwheid’ hadden geen klagen: elke regieaanwijzing werd zorgvuldig gerespecteerd, maar toch kwam Pergolesi’s kern niet geheel tot leven. De vertolkingen leken soms passender bij Paisiello’s toonzetting van deze tekst vijftig jaar later, met Serpina meer als berekenende bitch en Uberto als brok chagrijn, vooral bezorgd om het standsverschil. Overigens zou in dit #metoo-tijdperk een man die een jong meisje ‘als dochter’ in huis neemt andere wenkbrauwen doen fronsen!

Parodie hoort erbij, maar Serpina’s quasi-pathetische aria werd, evenals Uberto’s huilende respons daarop, wel erg sterk aangezet door Tauran, zonder de bekoring die zijn sluimerende liefde opwekt. Zanasi plus orkest excelleerden in het begeleide recitatief, waarin Uberto met zichzelf in discussie gaat, gevolgd door een in verwarring ontrafelende buffo-aria met opzettelijk mislukte cadens. Maar Uberto’s goedmoedige sarcasme in de vele terzijdes klonk bij Zanasi meer als geërgerde gelatenheid.

In dit operaatje dient de diepe verknochtheid tussen beiden steeds door al het gekissebis heen te schemeren. Dat miste ik enigszins, tot het eigenlijk uit een ander werk stammende tweede slotduetje ‘Per te io ho nel core’. De wijze waarop de zangers hun van verrukking bonzende hartjes etaleerden, met heerlijke fluiten voor Serpina en eindelijk meer focus op elkaar dan op het publiek, verleidde mij net als mijn medebezoekers tot een van harte gemeende staande ovatie.

Zie voor meer informatie de website van het Festival Oude Muziek.


Reageren? Bezoek ons op Facebook of stuur de redactie een e-mail via redactie@operamagazine.nl.


 

Vorig artikel

De Digitale Uitmarkt van Place de l’Opera

Volgend artikel

Chaotische Pergolesi in de Paardenkathedraal

De auteur

Martin Toet

Martin Toet