Recensies

Poëtisch cd-debuut voor Hahns eersteling

In deze sombere herfsttijden biedt een coronavrij tropisch eiland een aanlokkelijke droom. Via de cd-uitgave van L’Île du rêve kunnen we in gedachten afreizen, al voorzag de intrigerende belle époque-componist Reynaldo Hahn zijn eerste theaterwerk niet van een happy end. Wel van knappe finesse in tekstbehandeling en sfeerschepping.

Het in Venetië gevestigde Palazzetto Bru Zane verricht onbetaalbaar werk door vergeten Frans repertoire onder de aandacht te brengen, via cd-uitgaven en ondersteunende activiteiten. Een aparte keus lijkt L’Île du rêve, een operaatje dat Reynaldo Hahn als student van Jules Massenet in zijn tienerjaren componeerde. Maar ook zijn ambitieuzere La Carmélite zit (ijs en corona dienende) in de Bru Zane-pijplijn, met ‘onze’ Judith van Wanroij als jaloerse maîtresse van Lodewijk de Veertiende.

Hoewel men Hahn (Caracas 1874 – Parijs 1947) doorgaans als een petit maître beschouwt, zijn diens prachtliederen niet weg te denken van het recitalpodium. De meest bekende fungeren dikwijls als toegift, een bonbon na een stevige liedmaaltijd, maar elk ervan beloont volle aandacht. Typerend is een zangstem die quasi-parlando als een sierlijke zwaan boven een delicaat klavieroppervlak zweeft. Dezelfde naturelle tekstbehandeling binnen een sfeervol, transparant kader kenmerkt L’Île du rêve.

Basis voor het libretto is een roman van Pierre Loti. De mannelijke hoofdfiguur heet ook Loti, althans zo wordt deze Franse marineofficier gedoopt door Mahénu, een lieftallige bewoonster van een idyllisch Polynesisch eiland. Passie ontbrandt, maar de lokale prinses dwarsboomt een gezamenlijke toekomst door te voorspellen dat Mahénu’s ziel in Frankrijk zal verwelken. Net als de ongelukkige Téria, eerder door Loti’s broer in de steek gelaten, resteert Mahénu droeve eenzaamheid op haar droomeiland.

Gedachten gaan vanzelf naar het reële, nogal bittere tropische avontuur van schilder Paul Gauguin. Op operavlak biedt Delibes’ Lakmé een parallel, maar ook Madama Butterfly werpt een voorschaduw. Zelfs tot in detail, zoals de afkeurende voorouderstemmen in Mahénu’s oren. Hahns werk lag lang op de plank, maar dankzij Massenet volgde in 1898 een luxe première met grote namen in de cast en op de bok. Anders dan bij Puccini’s Butterfly kwam er helaas geen snelle revanche op de koele recensies.

De giftige pennen richten zich vooral op de componist zelf, als homoseksuele Jood zonder puur Frans bloed. In dezelfde tijd speelde de antisemitische Dreyfus-affaire en begon Hahn zijn korte relatie met auteur Marcel Proust, uitmondend in een levenslange zielsverwantschap. Mogelijk komt door deze ervaringen met uitsluiting Hahns exotisme zo sympathiek over, vrij van koloniale neerbuigendheid.

De vergelijking is gewaagd, maar net als Debussy in zijn gelijktijdig geschreven Pelléas et Mélisande onderbouwt Hahn met subtiele herinneringsmotieven zijn kalm vloeiende zanglijnen. Vocale bravoure speelt vrijwel geen rol, verstaanbaarheid en tekstexpressie des te meer. Zowel Cyrille Dubois (Loti) als Hélène Guilmette (Mahénu) blinken hierin uit, al hoor ik in zijn fluwelen tenor meer prille onschuld dan in haar soms ietwat ouwelijk vibrerende sopraan.

Bariton Thomas Dolié leent Mahénu’s vader noblesse en sopraan Ludivine Gombert schetst Téria’s tragiek met rake penseelstreken. Tenor Artavazd Sargsyan zingt eigenlijk te fraai als hitsige Chinese rivaal, maar dat verzacht een gedateerde karikatuur.

Het Chœur du Concert Spirituel eert haar naam en het Münchner Rundfunkorchester musiceert even spiritueel onder barokspecialist Hervé Niquet. Het geheel is sommigen wellicht te poezelig, maar verstokte romantici vinden een uurtje zielentroost.

Vorig artikel

OPERA2DAY maakt productie in coronaformaat

Volgend artikel

Deseure: 'In deze tijd moet je veerkrachtig zijn'

De auteur

Martin Toet

Martin Toet