Recensies

Geestdrift en nostalgie met de Osborns

Een ouderwets zangfestijn zonder hokjes was het vrijdagavond in het Muziekgebouw aan ’t IJ. Stralend laveerden Lynette Tapia en John Osborn langs ernst en luim in deels vergeten repertoire. Soms over de top, maar de tastbare chemie tussen beide echtelieden bleek onweerstaanbaar.

Lynette Tapia en John Osborn.

De feestmaand december zinderde nog even na bij de Serie Grote Zangers. In plaats van het gangbare ernstige, veelal Duitstalige liedrepertoire eerde samenstelster Lynette Tapia haar eigen gemengde achtergrond met een half Spaans, half Amerikaans programma vol populaire toetsen. Twee liederencycli van begin twintigste eeuw in Parijs werkzame Spanjaarden openden de avond, aan elkaar verwant door de folkloristische elementen, maar elk met een eigen karakter.

Tapia’s vertolking van Joaquín Turina’s Poema en forma de canciones was qua zangtechniek en dictie uiteraard tiptop in orde. Licht teleurstellend vond ik echter de ‘overacting’ in stem en gebaar in deze over obsessieve liefde handelende liederen. Tapia’s heldere, meisjesachtige sopraan klonk dikwijls verongelijkt of ongedurig, waar ik graag meer trots cachet had gehoord, zoals pianist Thomas Bagwell terdege etaleerde in de instrumentale intro en in de op gitaarspel geënte begeleiding.

Prachtig was ook Bagwells gepassioneerde tussenspel in ‘Los dos miedos’, de evocatie van een liefdesnacht die angst in overgave verandert. Met een snik in de stem besloot Tapia dit lied ietwat banaal, maar haar aandacht voor details betaalde zich uit in het slotlied ‘Las locas por amor’. Heel knap differentieerde ze tussen dolle verzotheid en de koele elegantie van de antwoordende godin Venus.

De Siete canciones populares españolas van Manuel de Falla hebben een rauwere toon, als het ware meer dorpsplein dan chique salon. John Osborn, met mogelijk minder recitalervaring (waar laat ik mijn handen?), zette de cyclus opvallend mild in. Een zegen, want het thema in de eerste delen van, plat gezegd, de ‘afgelikte boterham’ klinkt uit mannenmond gauw harteloos. Ook het centrale ‘Jota’ bleef terughoudend en Bagwell stal de show met bonte imitaties van tamboerijnen en castagnetten.

In het weemoedige ‘Asturiana’ en het wiegeliedje ‘Nana’ ontplooide de tenor een beeldschoon legato en een onopgesmukt maar warmgloeiend timbre. De kunst in ‘Cancíon’ is het verholen verdriet door de bitterheid te laten schemeren, wat geweldig lukte met een meelijwekkend laatste “madre”. Alle liefdespijn kwam los in het meest flamencogekleurde ‘Polo’, met een opmerkelijke, donker getinte hartstocht bij deze ridder van de hoge noten. “Con fuoco” schreef De Falla voor en vurig was het!

De prachtavond ontpopte zich tot een hommage aan een tijd waarin klassieke zang minder begrensd was en sentiment minder verdacht

In het zarzuela- en musicalrepertoire rond de pauze schuwde coloratuursopraan Tapia de afgezaagde associatie met vogelzang niet. Droevig-naïef kwinkeleerde ze in een ballade van Sorozábal en in een fragment uit Sweeney Todd over kooivogels liet ze haar kristallen geluid wulps ontsnappen. Schalks komediespel bekoorde in een duet van Penella Morena en de hoger getransponeerde medley uit West Side Story werkte licht vervreemdend, maar bood weldadige operagloed zonder bombast.

De Six Elizabethan Songs van de recent overleden Dominick Argento had ik graag compleet gehoord. Midden in het jubelende herderslied ‘Diaphenia’ zette Osborn de sleutelwoorden “dead” en “life” in een respectievelijk breekbaar en robuust licht. De wisselende intensiteit van maanlicht ving hij met een rijk dynamisch palet op het enkele woord “bright” in ‘Hymn’, gewijd aan maangodin Diana. Britten maakte deze tekst tot een briljant scherzo, maar Osborn trof Argento’s beschroomde extase perfect.

Hoewel Lynette Tapia zeker zo veel raffinement toonde, geldt ook bij liedkunst soms less is more. Voor een stem van haar kaliber hadden de triolen en staccatoloopjes in Wilbur Chenoweths ‘Vocalise’, in Amerika geliefd studiemateriaal, geen enkel geheim. Maar de neiging nagenoeg elke maat met een ander effect te kleuren, hoewel hilariteit in de zaal wekkend, tikte mijn irritatiemeter vlot naar rood.

More had gepast bij Frank Bridges ‘Love went a riding’, een geliefde toegift van Wagnerdiva’s Kirsten Flagstad en Helen Traubel, wellicht vanwege de link tussen Amor op Pegasus en Brünnhilde op Grane. Tapia’s stemvak is een andere, maar haar krachtige slotnoot toonde niettemin formidabele controle. John Osborn draaide de charmeknop vol open met hoogromantische ballades van Ernest Charles, de tweede ooit het lijflied van Eileen Farrell, een operalegende die zich aan blues en country waagde.

Zo ontpopte deze prachtavond zich tot een hommage aan een tijd waarin klassieke zang minder begrensd was en sentiment minder verdacht. Een duet, met dansje en kus, uit The Student Prince van Sigmund Romberg (wie kent hem nog?) riskeerde tandglazuur, maar betoverde vast de strengste klassiekfan. Op toegiften van ijzeren repertoire volgde een dankwoord met verbazing over hun onbekendheid met deze concertserie. Omgekeerd kennen wij zulke recitals ook nauwelijks. Graag meer hiervan!

Vorig artikel

Opera in de media: week 3 van 2020

Volgend artikel

Spannend drama in concertante Orfeo

De auteur

Martin Toet

Martin Toet