BuitenlandFeaturedOperarecensie

Meeslepende Königskinder in Gelsenkirchen

In het Musiktheater im Revier in Gelsenkirchen is momenteel Humperdincks zelden gespeelde opera Königskinder te zien. De uitblinkende Neue Philharmonie Westfalen en de lyrische sopraan Bele Kumberger in de rol van ganzenhoedster brachten afgelopen zondag het gemankeerde sprookje van twee ‘koningskinderen’ op meeslepende wijze tot leven.

De uitblinker: sopraan Bele Kumberger als ‘ganzenhoedster’. (© Bettina Stöß)

Sprookjes zijn het schoolvoorbeeld van verhalen met een happy end: en ze leefden nog lang en gelukkig. Meestal gaat daar het verscheiden van een slechterik aan vooraf, maar voor de hoofdpersonen loopt alles goed af, en zo hoort het natuurlijk ook.

Anders is het gesteld met het verhaal dat Ernst Rosmer (pseudoniem voor Elsa Bernstein) rond 1890 schreef over een koningszoon die de wijde wereld intrekt en in een ganzenhoedstertje zijn gedroomde koningin gevonden meent te hebben. Zij is een weeskind, geadopteerd door een heks, die haar door een toverspreuk gebonden houdt aan haar omgeving en de tijd verdrijft met het hoeden van een troep ganzen.

De ronddolende koningszoon is het dwingende hofleven beu en op zoek naar zijn eigen identiteit. Er zit veel van Siegfried in deze figuur (denk aan diens ‘monologue intérieur’ tijdens de tweede akte van Siegfried), maar ook van Walther uit Die Meistersinger von Nürnberg. Beiden vervullen op hun eigen wijze de rol van buitenbeentje in de handeling.

Opvallend is dat de associatie met deze Wagneropera’s ook muzikaal vorm heeft gekregen. Het gaat te ver om te zeggen dat Humperdinck op zijn beroemde voorganger heeft geleund, maar door hem geïnspireerd is hij zeker.

Het meest opvallende aan de muziek van dit doorgecomponeerde werk is de vloeiende stijl. De opening doet denken aan het begin van een avonturenfilm met iemand als Errol Flynn en dat filmische karakter blijkt een kenmerk van het gehele werk. Humperdinck had het helemaal kunnen maken in het Hollywood van de jaren dertig.

Charlatan

De jonge koningszoon en het prille tienermeisje voelen zich direct sterk tot elkaar aangetrokken. Hij wil haar een gouden kroontje opzetten, zij heeft liever haar eigen bloemenkrans. Er volgt een stoeipartijtje waarbij de krans scheurt; we hoeven niet op Freud te wachten voordat de seksuele symboliek zijn intreden doet binnen de gevestigde orde. Als ze met hem wil meegaan, houdt het bos haar tegen. Hij ziet dat als het verbreken van een belofte en loopt boos weg.

Scène uit Königskinder, door regisseur Tobias Ribitzki geplaatst in een grote hal. (© Bettina Stöß)

In het stadje met de symbolische naam Hellabrunn probeert de koningszoon zich door de bevolking herkend te laten worden als de nieuwe koning. Zij zien in hem echter slechts een charlatan. Als de inmiddels opgedoken ganzenhoedster met zijn achtergelaten kroon komt aanzetten, als bewijs dat hij echt de zoon van de overleden koning is, worden ze beiden door een woedende menigte verdreven.

Vervolgens gaat het bergafwaarts in Hellabrunn. De heks wordt verbrand, maar dat helpt niet. De kinderen verwijten hun ouders die jongelui weggejaagd te hebben. Het waren volgens hen de echte ‘Königskinder’. We treffen die twee later in een scène die doet denken aan die van Siegmund en de uitgeputte Sieglinde, einde tweede akte Walküre. Ze kopen een oud brood, dat nog uit het huis van de heks afkomstig is. Het is vergiftigd, waardoor beiden sterven.

“Verdorben, gestorben”

Regisseur Tobias Ribitzki heeft geopteerd voor een modern toneelbeeld, zonder sprookjesgedoe. Alle handelingen spelen zich af in een grote ruimte die sterk doet denken aan de hal van het moderne metrostation Potsdamer Platz. Eigentijds geklede figuranten lopen voortdurend door het beeld. Op een bank zit een meisje in een lange flowerpowerjurk, die hoort duidelijk in een andere tijd thuis. Een als overjarige hippie geklede straatmuzikant geeft haar een boek, daarin staat haar eigen sprookje. Een grote openstaande reistas blijkt een verbinding met de ruimte onder het toneel te hebben. Daaruit komen koppen van zwanen en later ook de heks naar boven gekropen.

De toegevoegde waarde van de stationshal is nihil, maar na korte tijd stoort het evenmin. Details in de kostumering compenseren het gemis aan sfeer in het toneelbeeld wel een beetje. De bezemmaker loopt met een klassieke bezem rond en probeert deze aan de heks te verkopen. De houtbewerker is gekleed als klusjesman met bijbehorende attributen.

De tragiek van de twee tieners is dat de gemeenschap hun kennelijke sociale status niet wenst te erkennen, omdat ze er niet als koningskinderen uitzien, maar als randfiguren. In de regie van Ribitzki: een clochard in een stationshal wordt niet gezien als een waardevol persoon. Dat zo iemand wellicht over verscholen kwaliteiten beschikt, boeit het haastig voorbijlopende publiek niet. Evenzo kan het niemand iets schelen dat de koningskinderen aan het einde creperen. “Verdorben, gestorben”, vat de straatmuzikant kort samen.

Absolute topprestatie

Martin Homrich vertolkte de rol van de koningszoon die het hof is ontvlucht. Net als eerder in Mathis der Maler was ook nu zijn bijdrage erg wisselvallig. Homrich klonk regelmatig als een schreeuwerige heldentenor, maar op andere momenten was zijn voordracht heel subtiel. Als hij wil, kan Homrich een uitgesproken lyrische tenor neerzetten, maar kennelijk beschikt hij niet over de techniek om een tussenweg te bewandelen.

Scène uit Königskinder. (© Bettina Stöß)

Mezzosopraan Almuth Herbst was een genot als de spreekwoordelijke boze heks, die dubbelde als de uitdagende herbergiersdochter die de koningszoon probeert te versieren. Die scène kan worden opgevat als een toets van diens morele integriteit, zo wil de regie. Hij wijst haar af, dus even is er nog hoop voor de ganzenhoedster.

Bariton Petro Ostapenko excelleerde als de straatmuzikant (Der Spielmann). Van alle mannen heeft hij de mooiste muziek en die wist Ostapenko uitstekend over het voetlicht te brengen. De bijrollen van houtbewerker en bezembinder waren in goede handen bij respectievelijk Urban Malmberg en Tobias Glagau. Koor en kinderkoor leverden goede vocale prestaties, maar hun optreden was onnodig statisch.

Bele Kumberger maakte een vocale gebeurtenis van haar vertolking van de ganzenhoedster. De lichte lyrische sopraan bleek geknipt voor de rol van het jonge meisje dat nog maar kortgeleden vrouw is geworden en daar uiting aan wil geven door op zoek te gaan naar andere mensen. Ogenschijnlijk moeiteloos wist ze in alle delen van haar grote partij volledig te overtuigen. Het is een genot om naar deze vrouw te luisteren, net als eerder in Mathis der Maler overigens, waarin ze een min of meer vergelijkbaar personage speelde.

Rasmus Baumann leidde de Neue Philharmonie Westfalen. Het orkest leverde een absolute topprestatie. Het klonk wonderschoon als ensemble en liet op talrijke momenten horen ook uitblinkende solisten in de bak te hebben. Met name de bijdragen van verschillende houtblazers, een fluitist en een violist moeten hier gememoreerd worden.

De reeks voorstellingen in het mooie Musiktheater im Revier biedt een uitgelezen kans om dit zelden gespeelde meesterwerk van Humperdinck een keer te beleven. Het is geen potentiële kindervoorstelling, zoals het zeer veel gespeelde Hänsel und Gretel, maar voor liefhebbers van het laatromantische Duitse operarepertoire is het een absolute must.

Königskinder is tot en met 3 maart 2019 nog zes keer te zien in Gelsenkirchen. Zie voor meer informatie de website van het Musiktheater im Revier.

Vorig artikel

BarokOpera portretteert Peter de Grote

Volgend artikel

Cité de l’Opera: Sonya, Anna en Cher

De auteur

Peter Franken

Peter Franken