Operarecensie

Overvloedige pracht in Falvetti’s Diluvio

Verbeeldingskracht staat centraal in het musiceren van Leonardo García Alarcón. Dat bewees zijn zoveelste maar evengoed tintelfrisse uitvoering van Falvetti’s herontdekte zondvloedoratorium tijdens Operadagen Rotterdam. Het visuele commentaar van regisseur Sjaron Minailo leidde soms verwarrend af, maar bevatte ook ontwapenende charme.

Scène uit Il diluvio universale.

“Na ons vast geen zondvloed meer”, dacht het Concertgebouw-publiek in januari 2015 wellicht bij Il diluvio universale van de obscure Michelangelo Falvetti. Maar zie, 20 mei beleefde deze pakkende Noach-vertelling in De Doelen alweer een nieuwe Nederlandse uitvoering, terwijl intussen ook zusterwerk Nabucco ons land aandeed. Muzikaal leider was in alle gevallen Leonardo García Alarcón, die de in Sicilië werkzame componist Falvetti wereldwijd uit onverdiende vergetelheid bevrijdde.

Kort na zijn aanstelling in 1682 als kapelmeester van Messina schreef Falvetti Il diluvio (de zondvloed), betiteld als ‘dialoog’ en niet als oratorium, een destijds nog niet uitgekristalliseerd genre. Met beeldende muziek vol dansante ritmes schetste de componist Gods vernietiging van de verdorven mensheid, zoals Genesis verhaalt. Een actueel onderwerp, aangezien enkele jaren eerder de Spaanse overheersers Messina hadden verwoest, uit wraak na een mislukte opstand.

Bij Operadagen Rotterdam trok de Nederlands-Israëlische regisseur Sjaron Minailo het werk uiteraard ook in een eigentijds raamwerk. Nog voor Cappella Mediterranea en het Choeur de Chambre de Namur aantraden, beplakte hij een hooggeplaatst houten schot met een foto en een citaat van de vroege milieuactivist John Muir. Onze klimaatzonden dreigen immer opnieuw natuurgeweld te wekken…

In het wit gehulde Rotterdamse duo’s, geselecteerd op diversiteit, beklommen gedurende de avond een stellage achter de musici: koppels van uiteenlopende etnische afkomst of leeftijd, maar ook mensen met een beperking en hun liefdevolle naasten, met naam genoemd door Minailo’s verfkwast. In soms raadselachtige activiteiten was hun emotionele band dikwijls roerend voelbaar.

Op de radio legde Minailo uit zo de ‘mainstream blanke bovenklasse’ waartoe Noach en zijn familie behoorden te willen hekelen. Ietwat absurd in mijn visie, bij beluistering hoe de Iraanse percussionist Keyvan Chemirani zowel de Midden-Oosterse verhaalbron benadrukte als het multiculturele karakter van Sicilië, geruime tijd islamitisch grondgebied. Toch illustreerde deze inclusieve benadering fraai dat Gods nieuwe verbond werkelijk de gehele mensheid aangaat.

De eigen theatrale invulling van de musici, bekend van diverse videoregistraties, trok het oog echter in uiteenlopende richtingen. Muzikaal was de uitvoering met nieuwe nuances en accenten een waar festijn, hoewel de allegorische opening ‘in de hemel’ wellicht té hemels klonk. De coloraturen van Goddelijke Gerechtigheid (mezzo Anthea Pitchanik) en het als vergeldingsinstrument gekozen element Water (sopraan Julie Roset) striemden minder meedogenloos dan in eerdere uitvoeringen.

Een zinderende voorbode van de straf door het hele ensemble contrasteerde echter optimaal met de sensuele lyriek van Noè en zijn vrouw Rad. De met zonlicht doorschoten sopraan van Mariana Flores ontroerde in haar bereidheid te sterven. Maar vermetel ging Noè de discussie aan met God, een ijzersterke noviteit van het libretto. Fijnzinnig fraserend besloot de kruidige tenor Valerio Contaldo deze sobere maar betekenisvolle dialoog.

Haast als zegenende vader leidde Alarcón het knielende ensemble in een reeks schrijnende harmonieën

Matteo Bellotto’s zowel qua volume als sonoriteit bescheiden basstem verhinderde dat de letterlijk ten tonele gevoerde God, in onze Noord-Europese beleving nogal gewaagd, tot karikatuur werd. Zijn wraakaria zette de zondvloed in werking, van gedruppel in de tokkelinstrumenten razendsnel tot orkaankracht stijgend. Op een ‘mank’ lopend continuo in de contrabas trad De Dood (countertenor Fabián Schrofrin) aan, terdege karikaturaal met zijn wit geschminkte gezicht en vervaarlijke zeis.

Alarcón benutte zijn meest flamboyante dirigeerstijl voor het verdrinkingstafereel, waarin het koor toppen van expressiviteit beklom. Niet zozeer door enkele rauwe kreten of de geraffineerd gecomponeerde onvoltooide frasen, maar dankzij een dynamisch palet dat werkelijk de indruk wekte van wanhopige individuen in plaats van een anonieme menigte.

Ook buiten het slagwerk oriëntaalse klanken: een klaagzang op viola da gamba kondigde de Menselijke Natuur aan. Sopraan Lucia Martín-Cartón klonk minder fragiel dan eerdere vertolksters, maar met haar van tranen doordrenkte stem zakte ze ineen, te hulp geschoten door de overige solisten. Haast als zegenende vader leidde Alarcón het knielende ensemble in een reeks schrijnende harmonieën die Falvetti doet wedijveren met de grootste madrigaalcomponisten.

Fabián Schrofrin keerde alles in een handomdraai naar farce met zijn dodendans op tarantella-ritme, vocaal en qua voetenwerk wat gammel, maar toch onweerstaanbaar. Gelukkig had Valerio Contaldo het laatste woord in een wederom geladen recitatief als onderstreping van Gods belofte. De drie sopraansolisten introduceerden met de tokkelaars de bijhorende regenboog in een heerlijk welvende melodielijn.

Duizendpoot Alarcón intoneerde zelf de reprise van deze in zijn woorden ‘Egyptische’ muziek na het feestelijk uitwaaierende slotkoor en het ovationele applaus. De aanblik van één van de meer kwetsbare Rotterdamse figuranten, glunderend tussen de professionals, deed alle aanwezigen glimlachend huiswaarts keren.

Vorig artikel

Cité de l’Opera: Ema, Kyle en Anna

Volgend artikel

Operadagen Rotterdam reikt awards uit

De auteur

Martin Toet

Martin Toet